- marcher
- marcher [maarsĵee]〈werkwoord〉1 lopen ⇒ te voet gaan, wandelen2 functioneren ⇒ werken, lopen3 zich voortbewegen ⇒ voortgaan, rijden4 oprukken ⇒ optrekken, marcheren5 〈informeel〉meedoen ⇒ toestemmen6 erin lopen ⇒ erin trappen, slikken♦voorbeelden:1 marcher droit • recht(op) lopen; 〈figuurlijk〉in het gareel lopenmarcher avec qn. • met iemand in zee gaanmarcher sans but, à l'aventure • doelloos rondlopenmarcher sur qn. • over iemand heen walsen, over lijken gaan2 〈figuurlijk〉 le travail ne marche pas • het werk wil niet vlottencela fait marcher le commerce • dat is goed voor de handel3 marcher à sa perte • zijn ondergang tegemoet gaan4 refuser de marcher • weigeren te gehoorzamenmarcher au combat • ten strijde trekkenmarcher sur une ville • optrekken naar een stad5 faire marcher qn. • iemand commanderen, laten doen wat men wilje ne marche pas dans cette combine • ik doe niet mee met dat zaakjeje ne marche pas • ik vertik het6 faire marcher qn. • iemand voor de gek houden, erin laten lopenil ne marche pas, il court! • hij trapt er helemaal inv1) lopen, wandelen2) functioneren, werken3) voortgaan, rijden4) oprukken5) meedoen6) erin trappen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.